Ik zat op de top van een berg en ik kon de hele wereld overzien.
In feite, ik zal heel eerlijk tegen u zijn, voelde ik mij een soort God. En op
zich was die gedachte helemaal zo gek nog niet. Want na een klein half uurtje
staren, verwonderen en verbazen vroeg plots iemand mij of hij naast me plaats
mocht nemen. Ik was verbaasd, ik had hier niemand verwacht. Maar Hij stelde
zich uiteindelijk voor als De Ware God en
ik, beleefd als ik ben, als Roland. Hij gaf aan dat al te weten, maar over het
hoe en waarom gingen we verder niet in. Hij veegde wat vuil en groenigheid van het
vrije deel van de steen waar ik al zat, en ging zitten. Heel even zaten we
zwijgend op de top van de berg de wereld te overzien, maar Hij vond de stilte
in de dit stadium van onze vriendschap klaarblijkelijk net zo moeilijk als ik.
En dus gooide hij een goddelijk balletje op; ‘Hoe vind jij dat het gaat?’
Ik vond het een moeilijke vraag. Ik ben nooit en te nimmer
te beroerd om mijn mening te geven, maar hoe vertel je de Grote Schepper dat
hij er een tyfysbende van heeft gemaakt? Je wilt ook geen ruzie toch? Of
respectloos overkomen. Dat hele gedoe van in zeven dagen serieuze stappen zetten
in een stukje ontwikkeling, vooruitgang en schepping vind ik echt wel een dingetje
he. Knap, top en knap gedaan. Maar ik denk tegelijkertijd dat niet álles
helemaal lekker van de grond is gekomen. Dat ‘ga zo door’ is niet gelukt. Zijn
grote trots -zijn meesterwerk- is ergens onderweg alle gevoel voor vooruitgang
en ontwikkeling kwijtgeraakt. Sterker; de mensheid heeft ergens een afslag
genomen die onmogelijk de Zijne kan zijn geweest. Maar kan ik dat zomaar
zeggen? Kun je tegen God zeggen dat het mooi is dat je op die laatste dag de
mensheid schiep, maar het achteraf gezien nóg beter was geweest gewoon op je
nest te blijven liggen?
‘Ik vind het allemaal niet geweldig.’ Antwoordde ik. Hij zei
niks, maar liet een begrijpend knikje zien. Een opstekende wind verbrak de stilte
die daarop volgde. Ik verdacht hem ervan deze zelf te veroorzaken. Want God kan
alles. Zwijgend keken we vanaf die berg van waar we de hele wereld konden overzien.
We zagen de meest gruwelijke dingen. Oorlogen. Geweld. Machtsmisbruik. De zieke
hang naar geld en macht. Een leger van tokkies en dom volk aan wie elke
ontwikkeling voorbij was gegaan. Sterker; die massaal op de evolutionaire weg
terug leken. De vernietiging van natuur en aardse schoonheid, de basis van alle
leven. ‘Wat zou jij doen?’ vroeg hij, terwijl de wind ineens wat afnam. (zie je
wel) ‘Niks.’ Zei ik. ‘Jij hebt je best gedaan. Wij onze kans gehad. Uiteindelijk
lost het probleem -wij- zichzelf op.’ God zei niks, maar wierp nog één keer een
blik over Zijn wereld en stond vervolgens op. ‘Sorry’. Zei hij. En weg was Hij.
Ik zat op de top van de berg en kon de hele wereld overzien. En moest huilen. In
de wetenschap dat het vanaf nu nog maar van korte duur zou zijn.